Stichting
In 1743 richten de beide eigenaren van Den Kaat, de achterneven Roelof Egberts ten Cate en Hilbert Willems ten Cate, zich tot Ridderschap en Steden de Staten van Overijssel met het verzoek een molen te mogen bouwen. Immers, het stichten van een molen was net als 100 jaar daarvoor niet zomaar toegestaan. Daarom probeerden beide Ten Cate’s te bewijzen dat er al eerder een molen had gestaan op Den Kaat, en dat men daarom het recht had om een molen te (her)bouwen. De beide neven lieten daartoe een aantal getuigen opdraven, die verklaren dat: “ons seer wel kenlijk is, dat van oudsheer op de Avereest op een plaatz den Kate genaamt, gestaan heeft en geweest is een windkornmole, dog dat deselve in de sogenaamde Bisschopstijd is weggeraakt en door het vuur verteert. Dat daarvan destijde de laatste eijgenaren sijn geweest twe gebroederen genaamt Roeloff Willems en Hilbert Willems, waarvan nu nog twe kleinsonen […] op den Kate […] woonagtig sijn. […] Dat ook bovendien nu op deze ure nog wel uit verscheidene kentekenen gesien kan worden, dat daar een meule gestaan heeft.[i]”
Twee maanden na het indienen van dit verzoek kregen Hilbert Willems en Roelof Egberts ten Cate antwoord. Ridderschap en Steden antwoorden dat het bouwen van een molen “niet toegestaan en ook niet afgeslagen is”. Maar men was wel van mening dat de enigen die nog roet in het eten zouden kunnen gooien, de eigenaren van de molens in Dalfsen en Ommen waren. Als deze eigenaren zouden kunnen aantonen dat ze over het windrecht beschikten mocht de molen niet gebouwd worden. Net als ongeveer 100 jaar daarvoor konden ze dat ook nu niet en werd de molen gebouwd.
De nieuwe molen werd aan de oude doorgaande weg van Ommen naar Zuidwolde gebouwd, ongeveer 400 meter ten zuiden van Den Kaat. Het werd een zogenaamde grondzeiler, waarbij de wieken vlak boven de grond draaien. Een molen met een stelling was hier ook niet nodig, want de molen stond op een zandhoogte midden in een heideveld waar de wind vrij spel had.
Na het bouwen van deze molen hebben de eigenaren van de molen een nieuwe brug gebouwd over de Reest bij Den Kaat. Op die manier konden de bewoners van de Drentse kant van het Reestdal gemakkelijk de molen bereiken, zonder een omweg via de ‘Stenenbrug’[iii] te hoeven maken.Vanwege het belang dat de bewoners van Den Kaat bij deze brug hadden kwam ook het onderhoud voor rekening van de Ten Kate’s. De brug ligt er nog steeds, en vormt tegenwoordig de toegangsweg naar de woningen Rabbinge 1 en 2.
Eigenaren
Roelof Egberts ten Cate (ca.1698-ca. 1747)
Roelof Egberts ten Cate was een kleinzoon van moederskant van Roelof Willems ten Cate, een van de eigenaren van de eerste Katingermolen. Hij trouwde in 1741 met Trijntje Everts uit de Wheem. Uit dat huwelijk werden twee kinderen geboren: Zwaantje (ca.1743) en Egbert (1746). Samen met zijn achterneef Hilbert Willems ten Cate was hij in 1743 een van de bouwers van de tweede Katingermolen.
Lang heeft Roelof Egberts de molen niet meer mee kunnen maken, want hij overlijdt rond 1747. Zijn weduwe Trijntje Everts zet in de jaren daarna het boerenbedrijf en de exploitatie van de molen voort, maar zij komt in 1758 op relatief jonge leeftijd te overlijden.
Hilbert Willems ten Cate (ca.1695-1770)
Hilbert Willems ten Cate was een kleinzoon van zijn in 1672 overleden gelijknamige grootvader, een van de eigenaren van de eerste Katingermolen. Zijn vader overlijdt als Hilbert ongeveer twee jaar oud is, en bij het overlijden van zijn moeder is hij nog maar tien jaar oud. Hij groeit verder op bij zijn stiefvader Jan Jans.
In 1721 trouwt hij met zijn volle nicht Hendrikje Alberts Steenbergen van Zuidwolde. Na haar overlijden hertrouwt Hilbert Willems rond 1750 met zijn ruim 20 jaar jongere nicht Lammigje Lucas Stapel. Beide huwelijken blijven kinderloos.
In financiële zin moet het hem voor de wind zijn gegaan. Hij is eigenaar van een boerderij op Den Kaat en de halve windmolen, een stuk hooiland op Rabbinge, het erf Groot Marsink in Beerze, het erf Camphuis en een kwart waardeel beide in de marke van Arriën. Verder verstrekt hij in de loop van de tijd regelmatig leningen aan particulieren. Zijn welstand blijkt ook uit het feit dat hij aan de kerk van Avereest een koperen kroonluchter schenkt. Deze kroonluchter is bewaard gebleven en bevindt zich nog steeds in de kerk van Oud-Avereest.
Egbert Roelof ten Cate (1746-1828)
Egberts Roelofs verloor zijn vader op één zijn moeder op twaalf jarige leeftijd. Waar hij de tweede helft van zijn jeugd doorbracht is niet duidelijk, maar zeker is dat hij al op 18 jarige leeftijd zelfstandig de boerderij van zijn overleden ouders bestiert. Hij trouwt in 1768, hij is dan nog geen 22 jaar oud, met Hilligje Warners ten Oever van Klein Oever. Samen krijgen ze acht kinderen.
Als in 1782 de weduwe van Hilbert Willems ten Cate overlijdt koopt Egbert Roelof ten Cate voor ƒ9400,- “den halven Cate met de halve windemole aldaar”. Daarmee is hij eigenaar geworden worden de beide erven op Den Kaat en van gehele windkorenmolen. Egbert Roelofs zet de exploitatie van de molen zelf voort, het naast zijn eigen boerderderij gelegen erf verhuurt hij.
In 1790 heeft Egbert Roelofs ten Cate een meningsverschil met Hendrikje Roelofs, weduwe van wijlen Pieter Harms, als eigenaresse van de Dickningermolen in de Wijk[iv]. Zij beklaagde zich bij de Gedeputeerde Staten van Drenthe dat de ingezetenen van het Drentse deel van de kerkelijke gemeente Avereest hun koren lieten malen op de molen van Den Kaat in Overijssel. Zij meende dat inwoners van Drenthe hun koren moesten laten malen op een molen in Drenthe, en dus op haar molen in De Wijk.
De inwoners van het Drenthse deel van het kerspel Avereest richten zich hierop ook tot de Staten van Drenthe. Zij betoogden dat ze hun koren nog nooit op de Dickningermolen hebben laten malen en altijd op de molen van Den Kaat., en dat zij ook kerkelijk tot dezelfde gemeente behoren. Verder wijzen inwoners van het Overijsselse deel van Avereest er op dat als de Drenten hun koren niet langer op de molen van Den Kaat mogen laten malen, de eigenaar van de molen niet voldoende omzet meer zal hebben om een molenaarsknecht te kunnen bekostigen. En dat ook het onderhoud van de molen erop achteruit zal gaan, zodat uiteindelijk de molen “…. zal vervallen en te nietegaan, en wij genoodzaakt worden om na elders met ons koorn heen te vaaren. Een ongemak waarvan nog sommige van onze mede ingezetenen de onaangenaamde heugenisse hebben, vermits wij in vroegere tijden bij het verbranden van deze moole en voordat dezelve wederom was opgetimmert, met ons koorn naar Ommen hebben moeten vaaren, langs een weg die in de winter de meeste tijd onbruikbaar is, en waartoe wij met de heen en wederom reize tenminste vijf uuren gaans hebben moeten afleggen. […] Dat de vader van de tegenwoordige eigenaar […] de moole met groote kosten heeft opgetimmert in dat vooruitzigt en met dat vertrouwen dat ook de ingezetenen van de Avereest aan de Drentsche kant aldaar zouden kunnen maalen,want buijten deze oogmerken zoude deze nimmer herbouwt zijn geworden.”[v] De eigenaresse van de Dickningermolen zal haar zin niet hebben gekregen en in 1795 verkocht ze de molen.
Na de inval van de Franse troepen in de winter van 1794/1795 waren de graanprijzen tot grote hoogte gestegen. Om de nood wat te lenign laat Egbert Roelofs op 14 mei 1795 aan de kerkelijke gemeente van Avereest bekend maken dat hij het tarief voor het malen van koren halveert, zolang de rogge meer dan vijf stuivers en boekweit meer dan twee gulden kost. Maar, zo voegt hij er aan toe, zodra de prijzen weer gezakt zijn zal hij het reguliere maaltarief weer invoeren.
Egbert Roelofs ten Cate moet een aanzienlijk en vooraanstaand man zijn geweest. Hij was eigenaar van twee boerderijen en een molen, en in zijn tijd is de boerderij waar hij woonde (huidig adres Den Kaat 2) ook ingrijpend verbouwd getuige de thans nog aanwezige muurankers.
Hij behoorde tot de hoogst aangeslagen in de belasting van Avereest en bekleedde ook diverse bestuursfuncties. Zo werd hij in 1795 als “provisioneel representant” van Overijssel namens Avereest afgevaardigd naar de Statenvergadering van Overijssel en was hij lange tijd ouderling. Egbert Roelofs overleed in 1828 op 81-jarige leeftijd.Roelof Egberts ten Cate (1771-1830)
In 1798 zijn de twee oudste kinderen van Egbert Roelofs oud genoeg om een zelfstandig bestaan op te bouwen. De 27-jarige oudste zoon Roelof Egberts zal dan “in gebruijk hebben de windemolen zoals wij die zelfs gebruijkt hebben met het Katerhuisjen, en daarvoor jaarlijks en alle jaren betalen een somma van taggentig gld”. Enkele jaren later, op 27 november 1805, vindt er een boedelscheiding plaats en wordt Roelof Egberts ten Cate samen met zijn ouders eigenaar van het ouderlijk erf en de molen.
Zijn broer, de 25-jarige Warner Egberts, verlaat in 1798 het ouderlijk huis en huurt vanaf dat moment de boerderij naast die van zijn ouders (huidig adres Den Kaat 4). In 1805 wordt hij eigenaar van deze boerderij, en blijft er met zijn gezin ook na zijn huwelijk wonen tot aan zijn dood in 1858.
Roelof Egberts ten Cate huwt rond 1808 met de uit Zuidwolde afkomstige Geertje Jans Steenbergen. Op dat moment is de bruidegom 37 jaar oud , de bruid is met 19 jaar een stuk jonger. Het echtpaar krijgt samen acht kinderen. Roelof Egberts overlijdt in 1830 op 59 jarige leeftijd, zijn jongste kind is dan nog maar 2 jaar oud. Zijn vrouw zal pas in 1868 overlijden en hem daarmee meer dan 38 jaar overleven.
In 1811 was men met het graven van wat men destijds “de Nieuwe Vaart” noemde en later de Dedemsvaart zou worden gevorderd tot wat nu De Pol heet. Op 4 augustus van dat jaar werd Reinier, zoon van arbeider Reinier Mikkers en Anna Maria de Maas “aan de Nieuwe Vaart” geboren. Hij werd op 1 september 1811 in de kerk van Oud-Avereest gedoopt, en kan worden beschouwd als de eerste geboren “Balkbrugger”.
In de jaren daarna kwam de nieuwe veenkolonie snel tot ontwikkeling. Daarmee ontstond er al snel behoefte om de Katingermolen met de Dedemsvaart in verbinding te brengen. Op die manier kon de aan en afvoer van graan en meel vanuit de veenkolonie naar de Katingermolen aanzienlijk worden verbeterd . Daartoe werd in de jaren ‘20 een zijwijk van ongeveer een kilometer lengte gegraven vanuit de Dedemsvaart naar de Katingermolen: de “Molenwijk”. Deze Molenwijk werd in later eeuwen nog iets verlengd tot nabij Den Kaat, en diende tevens voor de aan en afvoer van materiaal en veen.
Jan Roelofs ten Kate (1811-1886)[viii]
Jan ten Kate is de tweede zoon van Roelof Egberts ten Cate. Zijn oudere broer Egbert zet het ouderlijk boerenbedrijf voort, terwijl Jan als eerste binnen de familie zich exclusief op het molenaarschap zal gaan richten. Wanneer hij precies actief op de molen wordt is niet bekend, maar eind 1837 – hij is dan 26 jaar – is hij blijkens een advertentie in de krant als molenaar actief.
Het gaat hier echter niet om de molen van Den Kaat, maar om die aan de Hoofdvaart in eigendom bij de weduwe van Meine Jelkes Kruizinga. Jan ten Kate verhuist medio 1835 van Den Kaat naar de Hoofdvaart, want in het register van inwoners van Dedemsvaart van 1837 is vermeld dat hij sinds anerhalf jaar aan de Vaart woont. Een jaar later verlaat hij de Hoofdvaat weer en keert terug naar Avereest, want op 1 juli van dat jaar wordt hij aangenomen als lidmaat te Avereest komende van Dedemsvaart.Kort daarvoor- op dinsdag 29 november 1836 – is de molen van Den Kaat door een zware storm op zwaar beschadigd geraakt. De adjunct directeur van de Ommerschans Adrianus de Geus schrijft: “De Kater Molen onder Avereest inwendig zeer beschadigd – het nieuwe agterhuis der Pastorie te Avereest ook ingestort – een boere plaats aldaar geheel omgewaaid – en veele anedre boere woningen tusschen hier en Meppel vertransponeerd.”[x]
Jan Roelofs ten Kate trouwt in 1841 met Jentje Mulder (1820-1856), dochter van Jan Roelofs Mulder en Annigje Roelofs Weide uit de Mulderij. In 1848 bouwt Jan voor eigen rekening een nieuwe molen aan de Balkbrug. Deze molen wordt op 25 maart 1848 opgeleverd door molenmaker Henricus Otto Schiller uit Dalfsen[xi], en de bouwkosten bedragen ƒ9.000,-. Enkele jaren daarna – rond 1851 – verhuist het gezin van Jan ten Kate naar een woning aan wat thans de Coevorderweg in Balkbrug is.
Op 3 april 1857 vind binnen de familie Ten Kate een boedelscheiding plaats. Bij die gelegenheid wordt Jan ten Kate eigenaar van zowel de molen op Den Kaat als die van Balkbrug. Daarbij wordt de Katingermolen getaxeert op ƒ2.500,- en de molen van Balkbrug op ƒ8.000,-.
Uit het huwelijk met Jentje Mulder worden zes kinderen geboren, waarvan er twee jong overlijden. In 1856 overlijdt zijn eerste vrouw, amper 36 jaar oud, en twee jaar later hertrouwt Jan ten Kate met Jentje Westerhuis, weduwe van Jan van der Haar. Jan ten Kate trekt dan in bij zijn tweede vrouw die woont in een boerderij vlakbij de Balkbrug (huidig adres Zwolseweg 13).
Jan ten Kate was dus eigenaar van de molen van Den Kaat en die van Balkbrug. Zelf was hij vele jaren actief als molenaar op de molen van Balkbrug, daarbij geholpen door een of meerdere molenaarsknechten. In de periode tot 1864 vermeld hij als zijn beroep ook consequent ‘molenaar’.
In later jaren legt hij zich steeds meer toe op diverse maatschappelijke functies. Zo was hij kerkvoogd, raadslid (1853-1883), wethouder (1861-1883) en waarnemend burgemeester van Avereest (1878-1879). Vanaf 1865 geeft hij als zijn beroep meestal ‘grondeigenaar’ op, waaruit wekunnen opmaken dat hij niet meer zelf als molenaar actief is. Zijn zoon Roelof heeft dan het molenaarschap op de molen van Balkbrug overgenomen.
Roelof ten Kate Jzn. (1848-1898)
Roelof ten Kate Jzn. woont tot zijn 30ste jaar bij zijn vader en stiefmoeder aan de huidige Zwolseweg. In die jaren staat zijn vader te boek als grondeigenaar en is Roelof actief als akkerbouwer. In mei 1878 trouwt hij met Margje van der Woude uit De Wijk en verhuist hij naar een woning aan de Coevorderweg (huidig adres Coevorderweg 34).
Na het overlijden van Jan ten Kate op 17 augustus 1886 organiseren diens vier kinderen een veiling waarin een groot aantal onroerende goederen van hun vader onder de hamer worden gebracht. Het gaat daarbij om enkele woningen, hooi-, bouw-en groenland, bosch en veldgrond bij Den Huizen, Den Kaat en Balkbrug. Op Den Kaat wordt het voormalige muldershuis (huidig adres Den Kaat 6), het muldershuis (huidig adres Den Kaat 3), de Katingermolen en ruim 5 hectare hooi-, groen- en bouwland geveild.Na de palmslag op 30 november 1886 wordt Roelof ten Kate Jzn. voor ƒ2.605,- eigenaar van de molen en het bijbehorende muldershuis. Zijn oom Egbert ten Kate wordt eigenaar van het voormalige muldershuis op Den Kaat en enkele losse percelen land. Kort daarna neemt Roelof ten Kate ook de molen van Balkbrug over van de mede erfgenamen van zijn vader.
Net als zijn vader is Roelof ten Kate zelf als molenaar actief op de molen van Balkbrug, daarbij bijgestaan door molenaarsknechten. Hij had geen kinderen, en overlijdt op 50-jarige leeftijd in 1898. Zijn weduwe, Margje van der Woude, blijft nog tot 1921 eigenaar van beide molens. Zij hertrouwt in 1911 met Koop Oostingh uit de Wijk, en verhuist na haar huwelijk naar de boerderij van haar tweede man in de Stapel. De boerderij aan de Coevorderweg wordt vanaf 1912 bewoond door de bekende landbouwer en hengstenhouder Jan Hendrik Grootenhuis[xiii].
Molenaars
Zoals we zagen is de Katingermolen altijd eigendom geweest van leden van de familie Ten Kate. Zij noemden zich soms ook molenaar, maar waren dat zeker niet dag in dag uit. Slechts twee van hen (zie hierna) zijn ook daadwerkelijk een periode als molenaar op de molen actief geweest. Maar gedurende het grootste deel van het bestaan van de Katingermolen werd het eigenlijke werk op de Katingermolen uitgevoerd door een molenaar. Deze molenaar zal in dienst geweest zijn bij de eigenaar van de molen, maar draaide de molen verder zelfstandig, hooguit bijgestaan door een molenaarsknecht.
De namen van de meeste molenaars van de Katingermolen heb ik kunnen achterhalen. Daarbij valt op dat deze molenaars over voor die tijd relatief grote afstanden aangetrokken werden. Werden knechten en meiden doorgaans betrokken uit het Reestdal, molenaars kwamen uit heel Drenthe, Salland en Bentheim. Regelmatig zijn molenaars ook afkomstig uit een molenaarsgeslacht, en eenmaal molenaar bleef men dat ook vaak een heel leven lang.
Jan Jansen Tingen (ca. 1743-ca. 1761)
Jan Jans Tingen (1718-ca.1790) wordt in 1718 in Westerbork geboren als zoon van Jan Tingen. In 1748 wordt hij voor het eerst vermeld als molenaar op Den Kaat. Gezien zijn leeftijd is het goed mogelijk dat hij vanaf de herbouw van de Katingermolen in 1743 molenaar is geweest.
In 1759 trouwt hij in Avereest met Lubbigje Everts Huizing (ca. 1726-na 1772), dochter van Evert Alberts ten Huizen en Hendrikje Willems ten Cate. Zij was in 1748 werkzaam als dienstmeid bij haar oom Hilbert Willems ten Cate. Jan Jans vond zijn bruid dus dicht bij huis!
Kort daarna verhuist het gezin naar Ruinen, waar Jan Jans Tingen zijn werk als molenaar op de Ruiner molen voortzet. Bij de doop van zijn kinderen in 1763 en 1767 wordt hij aangeduid als “Jan Jans Molenaar” resp. “Jan Jans Mulder”, en in 1764 en 1774 als “Jan Tingen Mulder”. Hij overlijdt rond 1790 in Ruinen.
Jannes Albertus van Benthem (ca. 1775-1780)
Jannes Albertus van Benthem (ca. 1750-1808) wordt in Zuidwolde geboren als zoon van schoolmeester Albertus Jannes van Benthem en Zwaantje Egberts ten Cate. Rond 1775 komt hij naar Avereest, waar hij in 1777 als lidmaat wordt aangenomen. In 1780 trouwt hij als “molenaar op Den Cate” met Femmigje Hendriks (1758-1803) dochter van Hendrik Jacobs en Annigje Roelofs van den Wildenberg.
Een jaar na zijn huwelijk koopt hij de Monnikemolen in Sint Jansklooster en wordt daar molenaar. Deze Monnikenmolen is tot 1991 in het bezit van zijn nazaten gebleven en is tegenwoordig eigendom van de gemeente Steenwijkerland.
Roelof Egberts ten Cate (1798-1808)
Egbert Roelos ten Cate, aanvankelijk eigenaar van de halve en vanaf 1782 van de gehele Katingermolen wordt naast landbouwer soms ook als molenaar aangeduid. Het molenaarswerk zal hij in de praktijk vooral door een molenaarsknecht hebben laten verrichten.
Vanaf 1798 huurt zijn zoon Roelof Egberts ten Cate de molen en het zogenaamde ‘Katerhuisjen’ (huidig adres: Den Kaat 6) van zijn ouders. Waarschijnlijk is hij in de periode tot aan zijn huwelijk in 1808 als molenaar actief geweest, al dan niet met hulp van een molenaarsknecht.
Jan Jans Tekelenburg (1808-ca.1810)
Jan Jans Tekelenburg (1782-1855) woont in 1808 op Den Kaat en een jaar later op de Haar. Hoewel hij niet expliciet als molenaar wordt vermeld is dat wel waarschijnlijk. In de eerste plaats is hij een zoon van de Steenwijker molenaar Jan Roelofs Tekelenburg en verder is hij na zijn periode in Avereest actief als molenaar. Eerst op op Zuidwolde, daarna in Beilen en uiteindelijk in Steenwijk.
Opmerkelijk is dat zijn uit Hoogeveen afkomstige grootvader Jan Geerlings Tekelenborg rond 1760 actief was op de eerder genoemde Monnikenmolen in Sint Jansklooster. En verder woonde zijn broer Jurriën Jans Tekelenburg vanaf 1811 in Avereest. Kennelijk waren er vanuit Avereest nauwe relaties met deze familie.
Harm Wilhelm Stork (ca.1810-ca. 1831)
Harm (ook: Hermann) Wilhelm Stork (1784-1832) wordt geboren in het Pruisische Ladbergen, ongeveer 25 kilometer ter noorden van Münster. In 1811 wordt hij voor het eerst vermeld als molenaar op Den Kaat, en woont dan in op de boerderij van Egbert Roelofs ten Cate. In 1820 huwt hij met Lammigje Gerrits Ham (1799-1870) uit Pesse, die op dat moment als boerenmeid werkzaam is op Den Kaat. Na zijn huwelijk verhuist hij naar het eerder genoemde ‘Katerhuisjen’ (huidig adres Den Kaat 6) dat later ook als ‘Muldershuis’ wordt aangeduid.
Rond 1831 vertrekt Harm met zijn vrouw en drie kinderen naar de molen van Meine Jelkes Kruizinga aan de Hoofdvaart in Dedemsvaart, waar hij kort daarna in 1832 vrij plotseling komt te overlijden[xiv]. Zijn weduwe hertrouwt een jaar later met molenaar Jan Leferts Veltman (1810-1848).. Met Jan Leferts Veltman gaat het daarna bergafwaarts, want hij overlijdt in 1848 in het “huis van Opsluiting en Tuchtiging” te Leeuwarden.
Jan ten Kate (ca.1837-ca.1850)Zoals hiervoor al aangegeven is Jan ten Kate naast eigenaar een periode zelf als molenaar op de Katingermolen actief. Met zekerheid vanaf 1837, maar mogelijk al vanaf het vertrek van Harm Wilhelm Stork in 1831. In 1850 heeft hij hulp van een molenaarsknecht: de 23-jarige Albert Brink uit Nieuwleusen.
Johannes Luchies (ca.1850-1871)
Johannes Luichies (1830-1907) woont aanvankelijk als molenaarsknecht bij Jan ten Kate aan de Balkbrug. Samen houden ze zowel de molen van Balkbrug als die van Den Kaat draaiende. Later wordt Johannes Luchies zelfstandig molenaar op de Katingermolen. In 1862 trouwt hij met Hendrikje Haveman (1836-1871) uit Dedemsvaart en nemen ze hun intrek in een nieuw gebouwd muldershuis bij de molen van Den Kaat. Uit het huwelijk worden vier kinderen geboren, waarvan er twee volwassen worden: Jantje (1864-1938) en Meindert (1867-1935).
Johannes Luchies koopt in 1871 samen met Geuchien Stapel, landbouwer te Zuidwolde de windkorenmolen te De Wijk van Egbert ter Haar en Jan Luchies beiden uit De Wijk voor fl. 5.722,-
Op 27 april 1871, daags na de geboorte van het jongste – en jong overleden – kind, vertrekt het gezin naar De Wijk. Daar overlijdt op 29 juni 1871 Hendikje Haveman, waarna Johannes in 1872 hertrouwt met Femmigje Siebes Hellega (1829-1894) uit De Wijk. Johannes Luchies en zijn schoonzoon Everhardus Hinderikus Everts (1867-1931) blijven actief als molenaar op de molen van De Wijk.
In de laatste jaren van zijn molenaarschap op Den Kaat heeft Johannes Luchies hulp van een tweetal molenaarsknechten. Van eind jaren ’60 tot mei 1870 is de uit het Twentse Reutum afkomstige molenaarszoon Gerrit Jan Kelderman (1842-?) zijn hulp. In mei 1870 vertrekt hij, en wordt vervangen door de in Rijssen geboren weverszoon Gerrit Jan Eshuis (1848-1890). Als Johannes Luchies in april 1871 Den Kaat verlaat vertrekt ook Gerrit Jan Eshuis, eerst naar Hellendoorn en later naar Kampen waar hij tot zijn dood als molenaar actief zal blijven.
Hendrikus Pasman (1870-1875)
Hendrikus Pasman (1836-1898) is een zoon molenaar Gerrit Hendrik Pasman, molenaar op de Enkmolen in Raalte. Hij komt in juni 1870 vanuit Olst als molenaarsknecht naar de molen van Den Kaat en trekt in bij molenaar Johannes Luchies in het muldershuis naast de molen. In de periode van 1873 tot 1875 wordt hij als korenmolenaar aangeduid, en is dan kennelijk na het vertrek van Johannes Luchies zelfstandig molenaar geworden op de Katingermolen.
Hij trouwt in 1873 met Johanna Buddenberg, dochter van de aan de Balkbrug wonende grofsmid Gerardus Buddenberg en trekt in bij zijn schoonfamilie. Een jaar later koop hij ook diens woning, en in 1877 wordt hij als tapper vermeld. In 1878 verkoopt hij de woning al weer en keert in mei 1879 met zijn gezin via Ambt Hardenberg terug naar zijn geboorteplaats Raalte om daar zijn beroep als molenaar weer op te pakken.
Jakob Bos (1875-1901)
Jakob Bos (1844-1917) is van 1875-1901 molenaar op Den Kaat. Hij wordt geboren in 1844 in Paterswolde als zoon van een timmerman en huwt in 1875 in Coevorden als molenaarsknecht met Aleida Alberta Bosch (1856-1933) uit Gramsbergen. Uit dat huwelijk zullen uiteindelijk twaalf kinderen worden geboren.
Na hun huwelijk verhuizen ze naar een woning in het Katingerveld aan de Dedemsvaart en wordt Jakob molenaar op de Katingermolen. Enkele jaren later – tussen 1875 en 1880 – verhuizen ze naar het muldershuis naast de molen op Den Kaat. Hij is daar molenaar tot 1901, in dat jaar verhuist hij naar Schoonebeek waar hij naast molenaar ook als winkelier aan de slag gaat.
Willem Jan van der Voort (1901-1909)
Willem Jan van der Voort (1870-1933) uit Gramsbergen trouwt in 1893 met Geesje Stuiver (1870-1932) uit Lutten. Zij wonen tot 1901 in Lutten aan de Dedemsvaart, in dat jaar wordt Willem Jan van der Voort molenaar op Den Kaat. In 1909 vertrekt hij naar de molen van de Hoofdvaart in Dedemsvaart. Hij blijft daar tot 1912 als hij verhuist naar Emmen. In de jaren ’20 en ’30 woont hij als (fabrieks)arbeider in Nieuwleusen waar zijn vrouw en hij in respectievelijk 1932 en 1933 overlijden.
Jan Berendsen (1909-1915)
Jan Berendsen (1888-1953) wordt geboren in Schoonebeek als zoon van landbouwer en logementhouder Jan Berendsen en Johanna Vierdag, vroedvrouw. In 1909 wordt hij molenaar op de molen van Den Kaat. In 1910 trouwt hij met Geesje Vogelzang (1888-1966) uit de Paardelanden te Zuidwolde.
In mei 1915 vertrekt het gezin Berendsen van Den Kaat naar Ruinen. Kort daarna wordt Jan eigenaar van de korenmolen op de Bloemberg, die hij in 1923 weer verkoopt. Op de veiling die bij in de herberg van Roelof Poortman wordt gehouden wordt de molen omschreven als: “Een van ouds goed bekante windkorenmolen en ingericht voor motordrijfkracht. Met bijbehoorend huis, schuren, erf, tuin en uitstekend groen en bouwland te zamen groot 2.19.30 h.a. Zeer gunstig gelegen op de Bloemberg, gem. Zuidwolde aan den straat- en tramweg Meppel, Balkbrug, Dedemsvaart en de stopplaats de Bloemberg.”[xvii] Deze molen stond achter het huidige bouwbedrijf Poortman op de Bloemberg en werd eind jaren ’20 afgebroken.
Later zal het echtpaar zijn verhuist naar de omgeving van Dedemsvaart, want Jan Berendsen en zijn vrouw liggen beide begraven op de begraafplaats Achterveld. Jan Rabbinge (1915-1921)Jan Rabbinge (1867-1954) is geboren op Rabbinge als zoon van Jan Rabbinge en Lummigje ten Kate. Het is best mogelijk dat hij als jongeman het molenaarsvak heeft geleerd op de molen van Den Kaat op loopafstand aan de overzijde van de Reest. In 1900 trouwt hij met Hilligje Nijsingh (1873-1911) uit Ruinerwold, en de jaren daarna is hij actief als molenaar in Beilen (1900-1905) en Pesse (1906-1907) en Diever (1911-1915).
In 1911 overlijdt zijn eerste vrouw en hertrouwt Jan Rabbinge met Janna Smid (1883-1951) uit Ruinen.[xx] Uit het eerste huwelijk worden zes kinderen geboren, en uit het tweede vijf, waarvan uiteindelijk zeven kinderen de volwassen leeftijd zullen bereiken.
In maart 1915 verkoopt Jan Rabbinge de molen in Diever. De molen wordt verkocht aan Roelof Coster uit Staphorst die hem afbreekt en aan de Muldersweg in Staphorst opnieuw opbouwt.
Jan Rabbinge gaat in mei van dat jaar aan de slag als molenaar op de Katingermolen, en hij blijft dat totdat ook deze molen rond 1921 wordt afgebroken. Daarna vestigt Jan zich als landbouwer in Zuidwolde.
Muldershuis
Tot het begin van de 19e eeuw woonden de molenaars die actief waren op de Katingermolen in bij de familie Ten Kate op Den Kaat. Dat kon ook vrij eenvoudig omdat de molenaars in die tijd, net als de kechten en meiden doorgaans ongehuwd waren. Als ze kwamen te trouwen zochten ze een andere betrekking en elders onderdak.
Het was molenaar Harm Wilhelm Stork die na zijn huwelijk in 1820 verhuist naar het toenmalige ‘Katerhuisje’ op Den Kaat (huidig adres Den Kaat 6). Op de kadastrale kaart van 1832 wordt het huis dan ook als ‘Muldershuis’ aangeduid. Deze functie is echter maar korte duur, want vanaf het vertrek van molenaar Jan ten Kate in 1851 naar Balkbrug is dit erf als boerderij in gebruik.
Rond het midden van de 19e eeuw werd in de nabijheid van de Katingermolen door de familie Ten Kate een nieuw muldershuis gebouwd. Opvallend is de gelijkenis in bouwstijl met het muldershuis op Den Kaat (zie foto’s). Waarschijnlijk is molenaar Johannes Luichies vanaf zijn huwelijk in mei 1862 de eerste bewoner van het nieuwe muldershuis. Alle molenaars na hem bewoonden deze woning. AfbraakAan het eind van de 19e eeuw werden op veel plaatsen door lokale landbouwers coöperatieve landbouwverenigingen opgericht, die tot doel hadden om gezamenlijk kunstmeststoffen in te kopen. De landbouwers uit Balkbrug en omgeving sloten zich in 1899 als onderafdeling aan bij de een jaar eerder opgerichte landbouwvereniging te Dedemsvaart. Later werd de samenwerking met Dedemsvaart verbroken, en in 1919 werd de Coöperatieve Landbouwvereniging Balkbrug opgericht. In 1921 koopt de nieuwe coöperatie de molen Balkbrug van de weduwe van Roelof ten Kate, Margje van der Woude. Verder koopt de Coöperatie het muldershuis en de omgeving van de Katingermolen, maar merkwaardig genoeg niet de molen zelf, die blijft eigendom van de weduwe Roelof ten Kate.
Maar de Katingermolen had haar langste tijd gehad. De molen van Balkbrug lag immers meer centraal aan de Dedemsvaart, en verder was die molen sinds 1909 uitgerust met een petroleummotor, zodat er ook in windstille periodes gemalen kon worden. Daarmee was de Katingermolen overbodig geworden en werd in 1922 gesloopt[xxiv].
De plaats van de voormalige molen en het naastgelegen muldershuis wordt in 1926 verkocht aan koopman Willem de Lange, die het in 1934 weer doorverkoopt aan Hendrikje ten Kate Edr. (1861-1935), weduwe van Lucas ten Kate R.Wzn. op Den Kaat. De woning werd later bewoont door Frens IJmker en tegenwoordig door Hillie Westerbaan-Schoenmaker.
[i] “Het Erve en goed Ten Kate”, W. ten Kate, Kampen 1919.
[ii] “De Franse kaarten van Drenthe en de noordelijke kust”, H.J. Versfelt en M. Schroor, Groningen, 2001, blz. 23.
[iii] De ‘Stenenbrug’ is de aloude benaming voor de sinds 1758 in steen uitgevoerde brug in de doorgaande weg van Zuidwolde naar Ommen. De brug ligt er nog steeds en verbindt Den Kaat met de Ommerweg(Zuidwolde).
[iv] Erve en Goed ten Kate.
[v] Erve en Goed ten Kate.
[vi] Foto auteur, ca. 1995
[vii] “De Atlas van Huguenin”, H. Versfelt en M. Schroor, Groningen/Veendam, 2005, blz. 67.
[viii] De schrijfwijzen ‘ten Cate’ en ‘ten Kate’ kwamen in de 17e en 18e eeuw beide voor, waarbij de variant met een C het meest algemeen was. In enkele gevallen werden ook wel varianten als ‘ten Caate’ en ‘ten Kaate’ gebruikt. Vanaf de invoering van de burgerlijke stand in 1811 werd de spelling ‘ten Kate’ algemeen gebruik, al werd de variant met een C aanvankelijk nog wel een enkele keer gehanteert. Om reden van uniformiteit kies er voor om tot en met de 18e eeuw de spellingsvariant met een C te gebruiken, en vanaf de 19e eeuw de variant met een K.
[ix] Overijsselsche Courant, 24 november 1837.
[x] https://vereniging-de-ommerschans.mijnstadmijndorp.nl/verhalen/29-november-1836-de-storm
[xi] www.molendatabase.org
[xii] Particulier bezit van de auteur.
[xiii] Jan Hendrik Grootenhuis (1884-1969) was gehuwd met Geesje van der Woude (1891-1923), dcohter van Geuchien van der Woude, en daarmee een aangehuwd neef van Margje van der Woude, weduwe Roelof ten Kate Jzn.
[xiv] Harm Stork is op 16 en 25 juli nog als getuige aanwezig bij de aangifte van twee geboorten aan de Dedemsvaart. Iets meer dan een maand later, op 28 augustus 1832, overlijdt hij.
[xv] De molen aan de Hoofdvaart werd in 1821/1822 gebouwd, brandde in 1890 af en werd kort daarna weer opgebouwd. In 1965 werden de wieken en stelling verwijderd en een jaar later brandde het bovendeel af. Sedertdien is alleen het onderdeel nog aanwezig en in gebruik als fourage-handel.
[xvi] Foto beeldbank Avereest (www.mijnstadmijndorp.nl).
[xvii] Hoogeveensche Courant, 24 februari 1923.
[xviii] Historische Atlas Drenthe, G.L. Wieberdink, Deventer 1990, kaart nr. 272.
[xix] www.online-begraafplaatsen.nl
[xx] Janna Smid is overigens een achter-achter-kleindochter van Berend Jans Haar en Jantje Egberts Smit die in de periode 1783-1796 in het latere ‘Muldershuis’ op Den Kaat woonden.
[xxi] Nieuwsblad van Friesland, 6 maart 1915
[xxii] Foto beeldbank Avereest (www.mijnstadmijndorp.nl). De boerderij is in de jaren ’30 grotendeels afgebroken en opniew opgebouwd (huidig adres Den Kaat 6).
[xxiii] Foto beeldbank Avereest (www.mijnstadmijndorp.nl). Huidig adres Den Kaat 3.
[xxiv] Het exacte moment waarop de molen Van Den Kaat is gesloopt staat niet helemaal vast. Albert Piel (1891-1977) noemt het jaar 1922. Dat klopt met het feit dat de molen in 1920 in handen komt van de Coöperatieve Landbouwvereniging Balkbrug, en dat van de laatste molenaar Jan Rabbinge in september 1920 nog een dochter op Den Kaat wordt geboren.