Geen molen (1672-1743)

Het heeft tot 1743 geduurd voordat de Ten Kate’s tot herbouw van deze molen overgingen. Dat dit zo lang moest duren heeft meerdere redenen.

In de eerste plaats speelden de familieomstandigheden van de eigenaren van de molen een belangrijke rol. De bouwer van de Katingermolen – Willem Roelofs ten Cate – stierf rond 1657. Twee van zijn zonen, Roelof Willems en Hil­bert Willems ten Cate, werden de nieuwe eigenaren van de molen. Van hen overleed Roelof Willems ten Cate rond 1668, diens vrouw in 1673 en zijn broer Hilbert Willems in de herfst van 1672.[i] Daarmee was Den Kaat dat rond 1655 nog in handen was van één persoon in handen gekomen van een vrij groot aantal erfgenamen. Er ontstond verschil van mening tussen deze erfgenamen en andere fami­lieleden, om­trent door de beide overleden broers aangegane financiële verplich­tingen. Dit leidde tot een proces dat pas in 1706 door de Kla­ring van Overijssel werd beslecht.[ii] Door deze familiaire kwes­tie raakte de eventuele herbouw van de molen ongetwijfeld op de achtergrond.

Ook zal een rol hebben gespeeld dat de familie Ten Kate, in tegenstelling tot de meeste eigenaren van de Drentse molens die in dezelfde tijd in vlammen zijn opgegaan, nooit een schadevergoeding van de overheid heeft gehad. Dat kan te maken hebben met de genoemde familieperikelen, maar ook met het feit dat de molen in Overijssel stond, terwijl de opdracht tot brandstichting werd gegeven door de Landschap Drenthe.
Verder is bekend dat het Overijsselse en Drentse platteland in de periode 1672-1674 veelvuldig het slachtoffer is geworden van brandschatting. Men moest een – vaak torenhoge – contributie aan de bezetter betalen, anders werd have en goed geplunderd en in brand gestoken. Door deze contributies en het uitblijven van een schadevergoeding zal het de familie Ten Kate aan middelen hebben ontbroken om de molen te herbouwen.

Een laatste reden wordt bij het verzoek om toestemming de molen te mogen herbouwen in 1743 door de Ten Kate’s zelf gegeven: “… daar sekerlijk de groote oorsake van geweest is, dat de Ommer­schans sedert so veel als verlaten hebbende gelegen der minder vertier en consumptie als voorheen geweest is. Dog deselve schans nu wederom herstelt sijnde …”

Nadat de in de Ommerschans gelegerde troepen in 1672 voor de Münsterse troepen op de vlucht sloegen, heeft de Ommerschans kennelijk geruime tijd leeg gestaan, waardoor het niet rendabel was om de molen te herbouwen.

Toch is er wel behoefte aan een molen in de buurt van Avereest, want op 28 juni 1712 verzoekt de weduwe van Roelof Steenbergen de jonge de Etstoel van Drenthe een molen nabij de Wildenberg te mogen bouwen[iii]. Hiertegen komt verzet van Geerts Arents, mulder te Zuidwolde, die denkt grote schade hiervan te ondervinden. Diens vader was in de oorlogsjaren (1672) de molen al afgebrand en nu zou er voor de tweede maal inkomsten verdwijnen. Ook de molenaar van de Dickninger molen heeft bezwaren. Het verzoek wordt niet toegestaan.

[i].        HCO, Rechterlijk archief van Ommen & Den Ham, Contentieuze zaken, getuigenverklaring d.d. 9 december 1705.

[ii].        HCO, Hoge Bank & Klaring, No. 5434, 25 november 1706.

[iii]       DA, Etstoel 14, deel 38, blz. 499.